Proza-Poëzie
Jaarlijks, tijdens de grote vogeltrek in oktober, gingen mijn 15 jaar jongere broer, mijn 18 jaar oud en slechtziende vriend en ikzelf, toen 17jaar, in een grote wei of een leeggehaald bietenveld zitten om vogels te vangen. Afgeschermd en uit het zicht voor de overtrekkende vogels, zaten we in een zelfgebouwde vogelhut van ongeveer een kubieke meter grootte te wachten.
Vóór ons, naar het Noorden gericht, lag een dubbelnet van 20m lang en 2m breed. De opstelling geschiedde halfautomatisch door de kabels – waaraan deze vangnetten waren vastgeknoopt – op te spannen door telkens één grote trekveer achteraan te voorzien die zorgden dat beide slagnetten snel konden dichtslaan. Het geheel werd gestabiliseerd door 4 stevige trekpalen die tot 1m in de grond werden geheid.
’s Morgens heel vroeg, nog voor de schemering, zaten we al op vinkenslag om de netten vliegensvlug dicht te trekken. We verschalkten de vogels in om ze dan heel voorzichtig in een kleine kooi te plaatsen en ze dan, één voor één, te voorzien van een vogelring. We noteerden soort, geslacht en datum en gaven ze terug de vrijheid, wel gericht naar het Zuiden om ze niet in verwarring te brengen omtrent hun reisroute.
De administratie werd na de vogeltrek doorgestuurd naar het ornithologisch Instituut te Brussel, dit alles zogezegd in naam van de wetenschap. In werkelijkheid ging het om de kick! Toen bestonden er nog geen drugs en om op café te gaan hadden we geen tijd en geld.
Mijn slechtziende vriend ving zijn handicap op door zijn andere zintuigen te scherpen en was des te grootser in het horen aankomen van de trekvogels. Wanneer hij de aandacht van ons beide trok was het allert geblazen. Dan zagen we in de verte zwermen leeuwerikken of vinken, soms vlak boven de weidegrond, in golven op ons fort afkomen. Door de lokvogels die riepen en zongen van jewelste onder en rond de netten, konden de voorbijtrekkende soortgenoten niet anders dan neerstrijken om gevangen te worden.
In een nabijgelegen bos, boven op een heuvel, zouden de vier sterke trekpalen gekapt worden. Vooral acaciabomen, enkele esdoorns en wilde kastanjes bevolkten deze omgeving. Op het hoogste punt, 20m boven de zeespiegel, was tijdens de tweede wereldoorlog een krater van 15m diameter gevormd door een ingeslagen bom. Daar, juist op de opgehoopte rand stonden de mooiste, rechtste en hoogste bomen. Een geschikt exemplaar zou de vier anderhalve meter lange trekpalen kunnen verschaffen. Met de hakbijl en handboomzaag zou deze kanjer een kopje kleiner gemaakt worden.
De kruin kwam immers niet in aanmerking daar de stam te dun uitliep en voorzien was van die lange vervaarlijke dolken van doornen. Na een half uur zou de boom geveld zijn. Inderdaad hij kraakte en begon over te hellen tot plots – bij klaarlichte dag en bij heldere hemel – de bliksem insloeg!
Hij was ingeslagen op de laaghangende koperen kabels van de hoogspanning en had samen met de nabij staande esdoorn een kortsluiting veroorzaakt, waardoor alles één groot vuurwerk werd.
Knisperende bladeren en open ploffende zaadlobben, Het knetterde en siste zodanig dat er in een omtrek van wel 10m in de rondte geen enkel blad meer in de kruinen te bespeuren was. Plots kwam een rood-bruin-gele vuurbol vanuit de hemel neergedaald en plofte vlak achter ons in de grond, ritselde nog enkele meter verder als een snel verdwijnende krokodil in het struikgewas en kwam dan tot stilstand.
Op dat moment kraakte het enkele meter vóór ons, door de andere kant van de kabel, die zich door de takken heen eveneens een weg baande en een spoor van verderf achterliet, tot ook deze tot stilstand was gekomen. We wisten niet waar eerst kijken en ontsnappen…daar was geen tijd voor. Het gebeurde allemaal in enkele seconden.
Daar lag nu de uitgetelde boom,één van helemaal in zijn blootje en ontdaan van alle bladeren, zijdelinks op de hoogspanningskabel. Wat nu?!
Op dat moment zagen we in de verte een groepje Chirojongens, richting acaciabos stappen.
Vlug de boomzaag tegen de boom gegooid om hem te aarden en om te zien of er verder niks zou gebeuren, vervolgens in de rapte er eens tegen geschopt. Er gebeurde niks… dan vlug de kruin afgezaagd en de afgezaagde boomstronk bedekt met mos en bladeren en vervolgens de kruin en rechte, loodzware boomstam weggesleurd naar de achterkant van het bos.
Oef! Alle sporen waren uitgewist en de buit was binnen.
Nog niet helemaal bekomen van deze geforceerde blikseminslag rusten we om de 20 à 30 meter met onze zeer zware last, steeds achteromkijkend naar de joelende chiro-ambetanterikken. Voor hen zou het een maagdelijk bos worden. Ze moesten het eens geweten hebben!
Pas ’s anderendaags zijn de 3 keikoppen van vogelvangers dan toch maar de boom in vier gelijke lengtes gaan doorzagen. Telkens schielijk omkijkend naar de heuvel in ’t bos, met een bang hart dat de een of andere bosgeest ons mogelijk bij de oren zou nemen.
Toch zijn we gaan kijken en de afgeknakte koperen kabels met aan het uiteinde een opgestuikte gesmolten bol, waren tot onze grote verbazing weggehaald. Dan vlug de plaats van verderf achter ons gelaten en gauw naar huis om sluiks te informeren of “ze” al langs geweest waren. Niks, maar dan ook niks van ons avontuur kwam thuis ter sprake. Wel dat de helft van het dorp sinds gisteren zonder stroom had gezeten en dat het nog wel een tijdje zou kunnen duren.
Wij woonden langs de goede kant van het dorp en hadden elektriciteit, dus moesten we eigenlijk niets vrezen. Pas 10 dagen later was de panne hersteld. We hadden een geheim!
Toen pas besefte ik hoe moeilijk het was om niets te verklappen, omdat het voor ons gedrieën toch zo’n spannende en spectaculaire belevenis was geweest.
Deze jeugdherinnering bezit voldoende elementen om zich ruimtelijk te uiten.
Ofwel leveren de zaadlobben van de acaciaboom prachtige zwarte zaadjes met hun zeer typerende oervorm (fig.1) dewelke in formaties kunnen geplaatst worden. In cirkelvorm en/of in de pas achter mekaar. Een voortschrijdende of een oprollende rups.
Ofwel de gevleugelde esdoornzaadjes, die toen dwarrelend en brandend om onze oren vlogen (fig.2) In rust en pas ontgonnen geven ze een perfecte vorm van een mannensnor weer.
Ofwel wordt het “ding”of diertje (fig.3) gevormd door het hoofd van figuur 1 samen te brengen op het lichaam van één van de lobben uit figuur 2, maar dan met de twee vleugeltjes naast elkaar. Daaraan toegevoegd een vervaarlijke kop-angel van de acacia als afschrikmiddel om niet opgepikt te worden door de vogels.
Ofwel een vredelievend luchtschaapje (fig.4) dat zich vertikaal op en neer beweegt zoals in een dansende muggenwolk. Bij avondschemering lichten deze wolkjes op door de ondergaande zon en stijgen zij in grote getale ten hemel. Daar aangekomen groeperen zij zich en vormen alzo de gekende schaapkes of schapenkopkes. Deze zijn menigmaal geteld geweest, maar nergens staan hun aantallen vermeld.
Soms botsen ze met hun koppen tegen mekaar (fig.5) zoals twee magneten mekaar aantrekken, ze zijn bedwelmd, verliezen hun evenwicht en dwarrelen zo terug op de aarde om zich uit te zaaien en voort te planten.
Ofwel een wervelende, rollende-en-tollende, brandende, neerdalende bol (fig.6) die terug opstijgt als een mooie vuurvogel. Eens gezien zal ik hem nooit meer vergeten met zijn vuurrode kop, geel-oranje geblakerde veren en groengele staart om vervolgens te pronken op een van de hoogspannings-kabels.
Aan u lezer om mij te suggereren welk van de zes suggesties er dient uitgewerkt te worden en in welke kleur van marmer? Of wordt het boetseren?!
Wat een artiest soms lijden moet!
Jef Van Leeuw